Belanghebbende (X bv) maakt deel uit van een Nederlands concern dat zich bezighoudt met de productie en verkoop van kaas. In 2003 richt belanghebbende – in een poging om de Duitse markt te veroveren – Q GmbH op. Zij verstrekt hierbij een lening van € 1,7 mln aan Q GmbH. In 2004 en 2005 verstrekt Y bv, een in de f.e. met belanghebbende opgenomen dochtermaatschappij, € 864.137 aan Q GmbH. In geschil is hoe de lening aan Q GmbH fiscaal moet worden gekwalificeerd en of, en in hoeverre, afwaardering van de vordering op Q GmbH ten laste van het fiscale resultaat kan worden gebracht. Dit beperkt zich uiteindelijk tot de beoordeling van de door Y bv aan Q GmbH verstrekte gelden. Rechtbank Haarlem oordeelt dat er sprake is van een onzakelijke lening en dat er geen ruimte voor afwaardering is.
Hof Amsterdam oordeelt dat het aannemelijk is dat geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, te verstrekken. Volgens het hof heeft belanghebbende dan ook het debiteurenrisico op de lening aanvaard in het kader van haar aandeelhoudersrelatie. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking de verklaring van belanghebbende dat een bank niet bereid zou zijn geweest een dergelijke lening te verstrekken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.