X is gepensioneerd en woont samen met zijn partner in Frankrijk. Hij ontvangt een Nederlandse AOW-uitkering en een uitkering van een Nederlands pensioenfonds. Frankrijk heeft alleen het heffingsrecht over de AOW-uitkering. Door toepassing van een belangvrije som wordt in Frankrijk geen belasting geheven. X brengt in zijn Nederlandse IB-aangifte zijn negatieve inkomsten uit de Franse eigen woning in aftrek. De inspecteur stelt dat X geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is, waardoor de negatieve inkomsten uit de eigen woning niet aftrekbaar zijn. Hof ’s-Hertogenbosch zet, in verband met de vele zaken die aanhangig zijn over de reikwijdte van de Schumacker-rechtspraak en de vragen die dit oproept, in een bijlage uiteen hoe die vragen kunnen worden beantwoord. Voor X geldt dat Nederland als werklidstaat rekening moet houden met de persoonlijke en de gezinssituatie van X, wanneer dit niet voldoende mogelijk is in de woonlidstaat en dat Nederland een pro-rata-aftrek moet toestaan van de negatieve inkomsten uit de eigen woning volgens de breuk ‘belast inkomen in de werklidstaat / wereldinkomen’. De te verlenen tegemoetkoming wordt begrensd door de belastingheffing die X in Nederland zou zijn verschuldigd in overigens vergelijkbare omstandigheden. De navorderingsaanslag wordt verminderd. De staatssecretaris gaat in cassatie. Advocaat-generaal Wattel concludeert dat Schumacker-jurisprudentie onverenigbaar is met het EU-recht, onder andere omdat zij in strijd is met de basisregel van vrij personenverkeer. De A-G geeft de Hoge Raad vervolgens in overweging om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU.
De Hoge Raad volgt het advies van de A-G op en stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU over de Schumacker jurisprudentie. De Hoge Raad komt tot deze beslissing na een zeer uitvoerige uiteenzetting over de relevante bepalingen en jurisprudentie en verwijst daarbij naar zijn arrest van 18 juli 2025, 22/02362, ECLI:NL:HR:2025:889. Naast de twee vragen die in dat arrest worden gesteld, stelt de Hoge Raad in de casus van X nog een aanvullende derde vraag. De situatie van X als gehuwde onderscheidt zich van de zaak van de belanghebbende in het arrest met rolnummer 22/02362, die alleenstaand is. Deze aanvullende vraag luidt:
-
In hoeverre moet voor de beantwoording van de voorgaande vragen rekening worden gehouden met het inkomen van de partner van de belastingplichtige?
De Hoge Raad houdt vervolgens iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EU uitspraak heeft gedaan.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Inkomstenbelasting, Internationaal belastingrecht, Europees belastingrecht
Editie: 21 juli
Informatiesoort: VN Vandaag