De heer X is belastingadviseur en houdt alle aandelen in A Holding bv. A Holding bv is de moedermaatschappij van B Fiscaal bv en vormt samen met haar een fiscale eenheid voor de vpb. X is reeds enkele jaren als adviseur verbonden aan E nv. E nv behoort tot een fiscale eenheid voor de vpb met Holding E bv als moeder. In september 2006 sluiten Holding E bv en B Fiscaal bv een (partner)aansluitingsovereenkomst. Op grond hiervan is B Fiscaal bv verplicht een achtergestelde lening aan E nv te verstrekken. X leent het geld van een bank en verstrekt dit in privé rechtstreeks aan E nv. In geschil is of de achtergestelde lening in box 1 valt (standpunt inspecteur) of in box 3 (standpunt X). Rechtbank Haarlem oordeelt dat art. 3.92, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 niet van toepassing is. X kan echter het leerstuk van de wetsontduiking worden tegengeworpen. De lening van X aan E nv wordt geacht een lening te zijn van B Fiscaal bv, die geld op grond van de aansluitingsovereenkomst heeft uitgeleend. Buiten het fiscale motief is er namelijk geen zakelijke reden voor. Het door X beoogde fiscale voordeel is dat het positieve verschil tussen de van E nv ontvangen rente en de aan de bank betaalde rente niet in box 1 valt. Beide partijen gaan in hoger beroep.
Hof Amsterdam oordeelt dat het feitelijke samenwerkingsverband van de circa 250 partners, hun bv's, de Holding E bv en haar (klein)dochters een samenwerkingsverband is. Het tbs-regime is hierop van toepassing. Dit is gebaseerd op een redelijke uitleg van de strekking van art. 3.92, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001. De door X aan E nv verstrekte geldlening is aan te merken als het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel aan een samenwerkingsverband in de zin van deze bepaling. De juridische constructie is dus niet van belang. Het beroep van X is ongegrond.
Lees ook het thema De terbeschikkingstellingsregelingen.