Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inspecteur in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de door mevrouw X afgetrokken hypotheekrente voor de gezamenlijke eigen woning.

Belanghebbende, mevrouw X, voert in 2008 een gezamenlijke huishouding met haar gemachtigde, de heer Y. Zij hebben in dat jaar hypotheekrente betaald. X en Y opteren niet voor fiscaal partnerschap. Ten aanzien van de eigen woning stelt X in haar IB-aangifte dat zij de woning voor 50% in eigendom heeft. Het eigenwoningforfait heeft zij aangegeven voor 50%, doch als rente en financieringskosten wordt alle door X en Y betaalde hypotheekrente door haar afgetrokken. Y trekt in zijn aangifte geen hypotheekrente af. In 2013 verzoekt Y om een ambtshalve vermindering van zijn IB-aanslag over 2008 in verband met het alsnog door hem claimen van rente en financieringskosten, zijnde 50% van de betaalde hypotheekrente. De inspecteur komt aan dit verzoek tegemoet, doch gaat vanwege haar te hoge aftrek vervolgens ook tot navordering over bij X. In geschil is of dat laatste terecht is. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inspecteur in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de door X afgetrokken rente. De onderzoeksplicht van de inspecteur gaat namelijk in het algemeen niet zover dat hij - alvorens de primitieve aanslag aan X op te leggen - ook het dossier van Y had moeten raadplegen. Er is dus geen sprake van een ambtelijk verzuim die verhindert dat er een nieuw feit is. Aangezien Y op de zitting namens X heeft verklaard dat zij de hypothecaire lening gezamenlijk zijn aangegaan, beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de lening en ieder de helft van de rente betalen, is de navordering bij X terecht. Het beroep van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.121

Algemene wet bestuursrecht 16

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Gelderland

Editie: 28 april

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen