X geeft - na het overlijden van haar echtgenoot op 10 januari 2003 - op eigen initiatief volledige openheid van zaken aan de Belastingdienst over Duitse bankrekeningen van haarzelf en wijlen haar echtgenoot. De inspecteur legt haar in 2005 navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 t/m 1997 op. In deze zaak stelt de Hoge Raad vragen aan het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van de verlengde navorderingstermijn met het EG-recht (HR 21 maart 2008, nr. 43 670, V-N 2008/16.4). In zijn arrest van 11 juni 2009 geeft het Hof van Justitie aan onder welke voorwaarden de Belastingdienst de verlengde navorderingstermijn mag hanteren zonder in strijd met het EG-recht te komen (HvJ EG 11 juni 2009, nr. C-155/08, V-N 2009/29.6). Hierna geeft de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2010 aan in welke gevallen de inspecteur de verlengde navorderingstermijn mag hanteren (HR 26 februari 2010, nr. 43 670, V-N 2010/13.8). De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en verwijst de zaak naar Rechtbank Breda, die zal moeten onderzoeken of de termijn van aanslagoplegging nadat de inspecteur aanwijzingen heeft gekregen, aanvaardbaar is.
Rechtbank Breda oordeelt dat de inspecteur meer tijd heeft gebruikt dan noodzakelijk is voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting over in het buitenland aangehouden spaartegoeden. Op 10 januari 2003 heeft X openheid van zaken gegeven en de aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 13 mei 2005. De periode van twee jaren hiertussen is voor een groot deel (ongeveer acht maanden) te wijten aan een vertraging die is ontstaan doordat de inspecteur per abuis informatie over slechts één buitenlandse rekening heeft opgevraagd in plaats van twee. De inspecteur heeft vervolgens gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslagen totdat ook de informatie op het tweede verzoek binnen was. De rechtbank vernietigt op grond van het voorgaande de aan X opgelegde navorderingsaanslagen.