De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden en vernietigt de BTW-naheffingsaanslag. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur X BV namelijk niet tijdig en expliciet van de voorgenomen naheffingsaanslag op de hoogte gesteld.

Belanghebbende, X BV drijft een onderneming op het gebied van reclame en marketing met betrekking tot kansspelen. Deze kansspelen worden georganiseerd en verzorgd door twee gelieerde Zwitserse vennootschappen. Naar aanleiding van een in 2005 gestart boekenonderzoek legt de inspecteur een BTW-naheffingsaanslag van € 12,4 mln op aan X BV. Na een eerste cassatieronde (Hoge Raad, 10 december 2021, 19/03617, ECLI:NL:HR:2021:1849, V-N 2021/54.15) verwijst de Hoge Raad de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden, waarin onder andere het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel aan de orde komt. Het verwijzingshof oordeelt dat geen sprake is van een beperking van het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel. X BV en de inspecteur hebben namelijk uitgebreid gecommuniceerd over het opleggen van de BTW-naheffingsaanslag. X BV heeft dan ook meerdere keren kunnen reageren op het voornemen van de inspecteur om een BTW-naheffingsaanslag op te leggen. X BV is het daar niet mee eens en gaat in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden en vernietigt de BTW-naheffingsaanslag. Volgens de Hoge Raad heeft de inspecteur X BV namelijk niet tijdig en expliciet, dat wil zeggen in niet mis te verstane bewoordingen, van de voorgenomen naheffingsaanslag op de hoogte gesteld. Dat de inspecteur in januari 2006 aan X BV kenbaar heeft gemaakt dat hij op basis van het tot dan toe verrichte onderzoek een voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag had opgevat en ook welke standpunten hij meende daaraan ten grondslag te kunnen leggen, is daartoe niet voldoende. Deze feiten en omstandigheden kunnen namelijk niet de conclusie dragen dat de inspecteur X BV op enig moment voorafgaand aan de brief van 22 februari 2006 een definitief voornemen tot het opleggen van een bepaalde naheffingsaanslag heeft voorgehouden. Daarbij is dan een naheffingsaanslag tot een concreet belastingbedrag vereist onder nauwkeurige vermelding van de definitieve elementen die de inspecteur aan die naheffingsaanslag ten grondslag wil leggen. X BV wordt in de brief van 22 februari 2006 niet in niet mis te verstane bewoordingen uitgenodigd haar zienswijze op het voornemen tot deze concrete naheffingsaanslag te geven. Daarbij is volgens de Hoge Raad dan niet van belang dat X BV tijdens het boekenonderzoek ermee heeft ingestemd dat over de periode 2001-2005 een BTW-naheffingsaanslag wordt opgelegd. Ook is niet van belang dat zij daarvoor de benodigde, voor de inspecteur ontbrekende cijfers heeft aangeleverd en dat de naheffingsaanslag uiteindelijk, voor zover deze zag op de ontbrekende gegevens, conform deze cijfermatige gegevens is opgelegd. Ook dan moet X BV namelijk de gelegenheid worden geboden te reageren op een definitief standpunt van de inspecteur of op een definitief element van de naheffingsaanslag.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 32

Wet op de omzetbelasting 1968 6

Instantie: Hoge Raad

Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht, Omzetbelasting, Europees belastingrecht

Editie: 16 juni

Informatiesoort: VN Vandaag

342

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen