De aandelen van belanghebbende (X bv) zijn in handen van de broers B en C. Belanghebbende verzoekt de inspecteur in 2006 om een beschikking ex art. 14a lid 10 Wet VPB 1969 af te geven. Belanghebbende geeft hierbij aan dat zij juridisch gesplitst zal worden in B bv en C bv. De onroerende zaak van belanghebbende zou dan naar B bv gaan en het vermogen van C bv zou alleen uit liquiditeiten bestaan. De inspecteur geeft echter een beschikking af waarin hij beslist dat de voorgenomen juridische splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Hof Arnhem (19 januari 2010, nr. 08/00485, V-N 2010/27.13) oordeelt dat de voorgenomen splitsing wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Het hof acht hierbij onder andere van belang dat er geen sprake is van conflicten tussen B en C die de door belanghebbende te behalen bedrijfsresultaten zullen beïnvloeden of het voortbestaan van belanghebbende bedreigen. Ook is niet gebleken dat de zonen van B hem op korte termijn zullen opvolgen. De splitsing vindt volgens het hof dan niet plaats op grond van zakelijke overwegingen. Het gelijk is aan de inspecteur.
De Hoge Raad oordeelt dat het in art. 14a lid 6 Wet VPB 1969 opgenomen anti-misbruikvoorbehoud – door ook het uitstellen van belastingheffing onder de term belastingontwijking te rangschikken – niet verder gaat dan de Fusierichtlijn toelaat. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat het oordeel van het hof inhoudt dat de voorgenomen splitsing als enig doel heeft een alternatieve route te vormen voor de feitelijke uitkoop van een aandeelhouder. Hiervan uitgaande is er volgens de Hoge Raad sprake van het zodanig uitstellen van belasting dat strijd met doel en strekking van de Fusierichtlijn ontstaat. Het hof heeft dan ook terecht de beschikking van de inspecteur in stand gelaten.