De activiteiten van belanghebbende, X bv, bestaan onder andere uit het reinigen van vliegtuigen op de luchthavens van Schiphol en Geilenkirchen (Duitsland). In 1991 wordt besloten om de feitelijke leiding van X bv per 1 januari 1992 naar Duitsland te verplaatsen. In het kader van een vaststellingsovereenkomst komen partijen overeen dat het hoofdhuis van X bv tot 1 januari 1994 in Nederland is gelegen, met een vaste inrichting (v.i.) in Duitsland. In 2004 brengt de Duitse fiscus de inspecteur er van op de hoogte dat X bv in een Duitse procedure bestrijdt dat zij in 1992 een v.i. in Duitsland had, waardoor de aan Duitsland toegerekende winst niet zou worden belast. De inspecteur legt daarom een VPB-navorderingsaanslag 1992 op aan X bv. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X bv zich aan de vaststellingsovereenkomst heeft gehouden. Volgens het hof had de inspecteur – die ermee bekend was dat een heffingsvacuüm kan ontstaan door verschillen in uitleg van het begrip v.i. – op het punt van het heffingsvacuüm een voorbehoud moeten maken. Het hof vernietigt de navorderingsaanslag.
De Hoge Raad beslist dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om de vaststellingsovereenkomst aldus uit te leggen dat het X bv niet vrij zou staan de belastingheffing in Duitsland te betwisten Verder heeft het hof terecht geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de betwisting van de belastingheffing in Duitsland naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad