X bv huurt een bedrijfsterrein van haar aandeelhouder. Het grootste deel van de uitgaven die X bv heeft gedaan voor verbetering van het terrein zijn niet aftrekbaar, aldus de Hoge Raad.

Belanghebbende, X bv, is samen met een met haar fiscaal gevoegde dochtervennootschap eigenaar van een gedeeltelijk verhard bedrijfsterrein met opstallen. X bv gebruikt het terrein voor de handel in elektromotoren en recyclematerialen. In juli 1993 verkoopt X bv het economisch eigendom van het bedrijfsterrein aan F, enig aandeelhouder en bestuurder van X bv. Vanaf die tijd huurt X bv het bedrijventerrein van F. Vanaf 1 oktober 1998 verhuurt X bv het bedrijfsterrein onder aan K bv, van welke vennootschap X bv 50% van de aandelen houdt. Vanwege de schaalvergroting van de handel in elektromotoren loopt de terreinverharding, waarvan de onderhoudstoestand al matig was, met name vanaf 1997 schade op door de activiteiten van de onderhuurder. Eind december 2000 eindigt de huurovereenkomst tussen X bv en F en wordt het bedrijfsterrein overgedragen aan de kinderen van F, die met de huurders (waaronder X bv) een nieuwe huurovereenkomst sluiten. X bv doet in de jaren 2000 t/m 2002 diverse investeringen in de terreinbestrating. In geschil is of deze uitgaven ten laste van haar winst komen of dat sprake is van een winstuitdeling aan F. Hof Arnhem oordeelt dat X bv in 1997 voor € 40.000 een voorziening mag vormen voor de uitgaven en dat de rest een winstuitdeling vormt aan F.

De Hoge Raad oordeelt dat Hof Arnhem terecht niet meer dan € 40.000 in aftrek heeft toegestaan bij X bv voor de uitgaven van herstel van de terreinbestrating, zijnde de waarde van de terreinbestrating op 1 april 1997. Ervan uitgaande dat bij het einde van de huurovereenkomst in december 2000 aan de bestrating geen waarde meer kan worden toegekend, en dat uit praktische gronden geen rekening ermee wordt gehouden dat deze waardevermindering ook deels kan worden toegerekend aan reguliere slijtage, kan de op X bv als oud-huurder rustende verplichting tot (vergoeding van het) herstel niet meer bedragen dan € 40.000, zo oordeelde het hof. Klaarblijkelijk heeft het hof met deze overweging tot uitdrukking willen brengen dat, indien X bv als huurder zakelijk zou hebben gehandeld, zij zich niet zou hebben verbonden om de kosten te dragen van verbetering van de terreinverharding, en evenmin de kosten van herstel voor zover dat herstel zou leiden tot een waardevermeerdering van het bedrijfsterrein. Het oordeel van het hof geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Vennootschapsbelasting

Instantie: Hoge Raad

3

Gerelateerde artikelen