De inspecteur legt X in november 2021 een navorderingsaanslag IB/PVV 2017 op van € 13.829, met € 392 vergrijpboete en € 67 belastingrente. Na bezwaar vernietigt de inspecteur in oktober 2024 de navorderingsaanslag, boete en rentebeschikking. In december 2024 stelt de inspecteur de integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 9000, gebaseerd op 26,5 uren uit het urenoverzicht van de gemachtigde van X. Een afzonderlijk overzicht vermeldt 57,1 uren, waarvan 20,5 uren als transport uit 2020 zijn aangemerkt. X stelt dat de inspecteur heeft toegezegd alle opgevoerde uren te vergoeden en dat de uren uit 2020 zijn gemaakt in verband met de zaak. De inspecteur voert aan dat deze uren niet samenhangen met de bezwaarfase tegen de in 2021 opgelegde aanslag en dat de vergoeding ruim is toegekend. X vraagt tevens om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In geschil is of de integrale proceskostenvergoeding juist is vastgesteld en of X recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de inspecteur met de € 9000 vergoeding heeft voldaan aan zijn toezegging om integrale proceskosten voor de bezwaarfase te vergoeden. Op grond van het verbod van reformatio in peius kan de vergoeding niet worden verlaagd. Het beroep betreft uitsluitend een nevenbeslissing over proceskosten en kent geen financieel belang bij voortzetting van de procedure. Daarom beperkt de rechtbank zich tot de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, zonder toekenning van immateriële schadevergoeding.
Wetingang:
Algemene wet bestuursrecht artikel 7.15
Algemene wet bestuursrecht artikel 8.75
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 22 december
Informatiesoort: VN Vandaag