Belanghebbende woont in Finland. Uit Nederland ontvangt hij € 60.883 aan pensioen- en lijfrentetermijnen en een AOW-uitkering van € 5.450. Tevens ontvangt hij inkomsten uit Duitsland en België. In zijn Nederlandse IB-aangifte kiest belanghebbende niet voor een behandeling als binnenlands belastingplichtige. De inspecteur rekent de verschuldigde IB (van € 18.145) evenredig toe aan de pensioen- en lijfrente-uitkeringen en de AOW-uitkering. In verband met het belastingverdrag tussen Nederland en Finland beperkt de inspecteur de heffing over pensioen- en lijfrente-uitkeringen tot € 12.176. Over de AOW-uitkering is belanghebbende volgens de inspecteur € 1.491 aan IB verschuldigd. Belanghebbende is echter van mening dat de IB over de AOW-uitkering € 134 bedraagt (€ 2,45% x € 5.450). Verder is hij van mening dat hij recht heeft op het belastingdeel van de heffingskorting (van € 155).
Rechtbank Breda oordeelt dat de inspecteur de verschuldigde belasting terecht evenredig over de pensioen- en lijfrente-uitkeringen en de AOW-uitkering heeft verdeeld. Volgens de rechtbank heeft de inspecteur ook het tabeltarief terecht toegepast op de heffingsgrondslag, die in dit geval bestaat uit de pensioen- en lijfrente-uitkeringen en de AOW-uitkering. Ten aanzien van het IB-deel over de algemene heffingskorting overweegt de rechtbank dat deze alleen aan inwoners van Nederland toekomt. Aangezien belanghebbende ook niet voldoet aan de Schumacker-regels, heeft de inspecteur terecht geen rekening gehouden met het belastingdeel van de heffingskorting.