De heer X is directeur en tevens 50% middellijk aandeelhouder van C bv. X is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw X-Y. X verbindt zich in 2004 hoofdelijk als borg jegens de bank voor C bv. De borgstelling bedraagt € 500.000. In februari 2006 wordt X door de bank formeel als borg aangesproken. In november 2006 betaalt X-Y hiertoe € 33.500 aan de bank. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat X over 2005 ten onrechte een aftrek van € 500.000 claimt in verband met de borgstelling. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat X over 2005 nog geen regresvordering op de balans kan opnemen vanwege het ontbreken van een daadwerkelijke aanwending van hem toebehorende vermogensbestanddelen. Pas in november 2006 kan X een zodanige vordering opnemen op de balans van de werkzaamheid. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de borgstellingsverplichting reeds vanaf het moment van de borgstelling tot het werkzaamheidsvermogen behoort. Het winstregime is hierop van overeenkomstige toepassing. X zou dus reeds in 2005 een voorziening kunnen vormen voor (alle) toekomstige betalingen aan de bank, mits die hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen. X doet in ieder geval op het tijdstip waarop hij door de bank wordt aangesproken en tot betaling overgaat een storting n zijn werkzaamheidsvermogen. Het verschil tussen de betaling aan de bank en de waarde van de regresvordering op de bv kan dan ten laste komen van het resultaat van de werkzaamheid. Het beroep van X is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam met de expliciete opmerking dat niet in geschil is dat X het uit de borgstelling voortvloeiende risico niet heeft aanvaard met de bedoeling het belang van C bv in zijn hoedanigheid van aandeelhouder te dienen.