Belanghebbende (X) en D bespreken in december 2003 met E de mogelijkheden van een bosperceel in Ede. Op 2 januari 2004 richten belanghebbende en D vervolgens een beleggingsmaatschap (J) op. H bv, een vennootschap van E die zich bezig houdt met aan- en verkoopadvisering van onroerende zaken, doet namens J een bod van € 283.750 op het bosperceel. In februari 2004 wint J vervolgens een gesloten ronde met een bod van € 425.000 op het bosperceel. Het bosperceel wordt vervolgens in augustus 2004 voor € 1 mln verkocht aan M. In 2009 legt de inspecteur een IB-navorderingsaanslag op waarbij hij het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende met € 341.728 verhoogt in verband met het voordeel dat hij heeft genoten ter zake van de verkoop van het bosperceel.
Rechtbank Arnhem oordeelt dat het voordeel dat belanghebbende heeft gerealiseerd bij de verkoop van het bosperceel moet worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Volgens de rechtbank is er namelijk sprake van bijzondere kennis die er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat belanghebbende met de aan- en verkoop van onroerende zaken een voordeel heeft kunnen behalen. De bijzondere kennis wordt in dit geval volgens de rechtbank gevormd door de kennis die bij E aanwezig was en die aan belanghebbende en D kon worden toegerekend. De rechtbank overweegt hierbij onder andere dat E al eerder vergelijkbare onroerendgoedtransacties heeft gedaan met behulp van belanghebbende of (naaste) familieleden van belanghebbende en dat in de fiscale procedures hierover door de rechter is geoordeeld dat de transactiewinsten belast waren. Hierbij wijst de rechtbank er op dat de rol van E voor de (ver)kopers steeds onzichtbaar was en dat steeds op korte termijn grond of vastgoed met aanzienlijke winst is doorverkocht dankzij de bijzondere wetenschap van E. Volgens de rechtbank is er geen sprake van een belegging op lange termijn en een "gelukje" dat het terrein zo snel en met zo veel winst kon worden doorverkocht. De aanslag blijft in stand.