Belanghebbende, X, is directeur en enig aandeelhouder van X bv. Sinds het jaar 1998 verhuurt X zijn pand aan X bv. Vanaf het jaar 2001 valt het pand onder de terbeschikkingstellingsregeling. Per 1 oktober 2004 wordt de verhuur beëindigd. Ter bepaling van het in verband met deze beëindiging in aanmerking te nemen resultaat uit een werkzaamheid hebben X en de inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de waardering van het pand op 1 januari 2001 en op 1 oktober 2004 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De taxateurs komen tot de conclusie dat de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat per 1 januari 2001 moet worden vastgesteld op € 190 000. X komt in beroep en stelt dat de waarde van het pand per 1 januari 2001 op € 220 083 moet worden vastgesteld. Rechtbank Haarlem verklaart het beroep van X ongegrond. X komt in hoger beroep. Hof Amsterdam verklaart het hoger beroep ongegrond en overweegt dat X is gebonden aan de uitkomst van de gezamenlijke taxatie. Niet aannemelijk is geworden dat er ernstige gebreken zijn in de inhoud of de wijze van totstandkoming daarvan. Voor de waardepaling per 1 januari 2001 moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van € 190 000. X komt in cassatie.
De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat de waarde in het economische verkeer moet worden bepaald met inachtneming van het huurcontract, juist is. Hiervan uitgaande heeft het hof vervolgens mogen oordelen dat X is gebonden aan de op basis van de vaststellingsovereenkomst vastgestelde waarde van het pand in verhuurde staat per 1 januari 2001 van € 190 000. Het beroep in cassatie is ongegrond.