De Hoge Raad oordeelt dat zich in het vierde kwartaal van 2007 geen belastbaar feit heeft voorgedaan. De Hoge Raad verwijst hierbij naar de bepalingen uit de btw-richtlijn 2006 en het Van der Steen-arrest.

 

A is dga van Y bv. Naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 26 april 2002 (nr. 35775, BNB 2002/275) wordt A aangemerkt als btw-ondernemer. Vanaf 26 april 2002 worden A en Y bv aangemerkt als de fiscale eenheid (f.e.) Y bv (belanghebbende). In de jaren 2005-2007 bouwt A een woonboerderij die deels voor belaste prestaties zal worden aangewend. A rekent de boerderij tot zijn btw-ondernemingsvermogen en Y bv f.e. brengt de voorbelasting in aftrek. De woonboerderij wordt op 7 april 2007 in gebruik genomen. Naar aanleiding van het Van der Steen-arrest van het HvJ EU (18 oktober 2007, nr. C-355/06, V-N 2007/48.19) stelt Y bv f.e. dat, ondanks het besluit van de staatssecretaris van 21 december 2007 (nr. CPP2007/3160, V-N 2008/3.24), geen btw is verschuldigd. In het besluit wordt onder andere gesteld dat door het Van der Steen-arrest de f.e. is beëindigd en er daardoor sprake is van een "onttrekking" waarvoor btw is verschuldigd. De inspecteur legt vervolgens een btw-naheffingsaanslag van € 297.337 op aan Y bv f.e. Rechtbank Haarlem vernietigt de naheffingsaanslag. Hof Amsterdam oordeelt dat A en Y bv in de periode 26 april 2002 – 18 oktober 2007 geen f.e. voor de btw hebben gevormd. Het hof wijst er hierbij op dat A – buiten de werkzaamheden als dga van Y bv – geen werkzaamheden heeft verricht op grond waarvan hij als btw-ondernemer kan worden aangemerkt. A heeft volgens het hof dan ook geen f.e. met Y bv kunnen vormen. Het gelijk is dan ook aan Y bv f.e. De naheffingsaanslag wordt vervolgens – conform een compromis tussen Y bv f.e. en de inspecteur – vermindert naar € 8500, voor het privégebruik van de woonboerderij in de periode 7 april 2007 – 18 oktober 2007.

De Hoge Raad oordeelt dat zich in het vierde kwartaal van 2007 geen belastbaar feit heeft voorgedaan. De Hoge Raad wijst er daarbij op dat de rechtsregel uit het arrest uit 2002 onjuist is, en dat hij deze niet langer handhaaft. Vervolgens verwerpt de Hoge Raad ook de stelling dat het unierechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidbeginsel vereisen dat Y bv f.e. de btw toch voldoet. De bevoegdheid tot naheffing wordt volgens de Hoge Raad namelijk beperkt door het algemene beginsel van rechtszekerheid. Volgens de Hoge Raad kunnen de rechten van belastingplichtigen die zijn verworven door te handelen overeenkomstig de door de nationale rechter in hoogste instantie gewezen jurisprudentie niet met terugwerkende kracht worden ontnomen indien nadien blijkt - zoals in het onderhavige geval - dat die jurisprudentie in strijd is met een Europese richtlijn. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 7

Wet op de omzetbelasting 1968 3

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 17 december

9

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen