A houdt de aandelen in D bv. D bv houdt – via een stichting – een belang van 50% in E bv. E bv houdt de aandelen in F bv. F bv oefent het verzekeringsbedrijf uit. A heeft een arbeidsovereenkomst met D bv. In 2002 sluiten D bv en E bv een overeenkomst waarbij wordt overeengekomen dat D bv bemiddelingsdiensten voor E bv en F bv verricht. D bv brengt hiervoor jaarlijks € 125.000 in rekening aan E bv. Hierbij wordt geen btw in rekening gebracht, omdat belanghebbende (de f.e. X, bestaande uit A en D bv), van mening is dat de verzekeringsvrijstelling van art. 11 lid 1 onderdeel k Wet OB van toepassing is. De inspecteur is echter van mening dat belanghebbende personeel uitleent en geen verzekeringswerkzaamheden en/of daarmee samenhangende prestaties verricht. Hij legt daarom een btw-naheffingsaanslag aan belanghebbende op.
Hof Leeuwarden oordeelt dat de terbeschikkingstelling door D bv van haar dga A aan E bv het kenmerkende element van de overeenkomst tussen D bv en E bv is. Het hof acht hierbij van belang dat A de feitelijke bestuurder van F bv is en dat F bv daar jaarlijks een vergoeding van € 125.000 voor betaald. Verder wijst het hof er nog op dat jaarlijks een vaste vergoeding wordt betaald voor de door belanghebbende verrichte prestatie en dat deze vergoeding niet afhankelijk is van het aantal door A verrichte bemiddelingsdiensten voor derden. Volgens het hof bestaat er dan ook geen verband tussen de voor de diensten betaalde vergoeding en de diensten die als assurantiebemiddelaar worden verricht. De btw-naheffingsaanslag blijft in stand.