Belanghebbende, X bv, houdt de aandelen in haar gevoegde dochtermaatschappij E bv. A, de adviseur van X bv, brengt in 2003 een advies uit over de allocatie van de onroerendezakenportefeuille binnen de bedrijfsstructuur. In 2006 brengt A, onder verwijzing naar het advies uit 2003, een advies uit over een reorganisatie. Eind 2006 geeft X bv een makelaar de opdracht om de onroerendezakenportefeuille te verkopen. Medio 2007 worden de aandelen E bv verkocht aan K bv. In de tussentijd is de f.e. tussen X bv en E bv verbroken en is de onroerendezakenportefeuille in E bv ingebracht, tegen uitreiking van aandelen. In haar VPB-aangifte 2007 past X bv de fusiefaciliteit toe. De inspecteur is echter van mening dat de fusiefaciliteit niet van toepassing is. Rechtbank Den Haag oordeelt dat X bv niet aannemelijk maakt dat er zakelijke overwegingen aan de fusie ten grondslag hebben gelegen. Volgens de rechtbank rust de bewijslast in casu namelijk op X bv, omdat de aandelen E bv binnen drie jaar na de overdracht van de onroerende zaken aan een derde zijn vervreemd. Vervolgens wijst de rechtbank er op dat X bv eind 2006 opdracht had gegeven om de onroerende zaken te verkopen. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat op dat moment al was besloten om de onroerendezakenportefeuille te verkopen. Het gelijk is aan de inspecteur.
Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur de winst behaald met de overdracht van de onroerendezakenportefeuille terecht bij X bv in aanmerking heeft genomen. Het hof is het met de inspecteur eens dat X bv in 2007 geen zakelijke overwegingen had om alsnog een bedrijfsfusie te laten plaatsvinden. Het hof overweegt daarbij dat op dat moment al een serieus bod was gedaan op de onroerendezakenportefeuille en een verkoop van die portefeuille aanstaande was. De bedrijfsfusie is volgens het hof in overwegende gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 14