X woont heel 2012 in Nederland en is werkzaam bij Europol. X is wat betreft haar salaris vrijgesteld van inkomstenbelasting en niet-premieplichtig voor de volksverzekeringen. Indien het loon onderworpen zou zijn aan Nederlandse belastingheffing, zou X een bedrag van € 5143 aan inkomstenbelasting verschuldigd zijn en € 10.548 aan premie volksverzekeringen. X heeft voor het jaar 2012 aangifte inkomstenbelasting gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.034. Bij het vaststellen van het te betalen bedrag aan belasting is een bedrag van € 359 aan heffingskortingen voor de inkomstenbelasting (het belastingdeel van de heffingskortingen) in aanmerking genomen. Het premiedeel, € 5558, is niet in aanmerking genomen. In geschil is of dit terecht is. De rechtbank verklaart het beroep van X ongegrond. X gaat in hoger beroep.
Volgens Hof Den Haag leiden zowel de bewoordingen als de strekking van artikel 8.9a Wet IB 2001 ook in dit geval tot de conclusie dat bij de bepaling van het recht op en de omvang van de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting rekening gehouden moet worden met de premie volksverzekeringen die X verschuldigd zou zijn in het denkbeeldige geval dat haar, in werkelijkheid aan de heffing van Nederlandse premie volksverzekeringen onttrokken, looninkomsten van Europol wel aan die heffing onderworpen zouden zijn. Het premiedeel van de heffingskortingen zou voor het jaar 2012 € 5558 bedragen. Van uitbetaling van het premiedeel van de heffingskortingen zou dan geen sprake zijn aangezien X reeds de volledige heffingskorting zou effectueren. X heeft dus geen recht op de bijzondere verhoging van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting. Het hoger beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 8.9a
Wet inkomstenbelasting 2001 8.9