A, de zoon van belanghebbende X, heeft medio 1999 een onderneming gestart. De zoon heeft de eenmanszaak in het jaar 2005 gestaakt. X heeft A op 1 november 1999 een lening van € 36.302 verstrekt en op 1 juli 2003 een lening van € 22.000. In 2005 heeft X de vorderingen op zijn zoon ten bedrage van € 58.302, vermeerderd met de niet betaalde rente van 4%, kwijtgescholden. Op 31 maart 2006 zijn de leningen voor het eerst geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970. De 'Verklaring beginnende ondernemer' in de zin van de Agaathregeling is op 10 oktober 2006 aan A afgegeven. In november 2006 verzoekt X de inspecteur het verlies op beleggingen in durfkapitaal vast te stellen op € 58.302 welk bedrag op grond van de wet gemaximeerd dient te worden op € 46.984. De inspecteur gaat niet akkoord omdat de leningen niet binnen vier weken na het overeenkomen zijn geregistreerd. X komt uiteindelijk in hoger beroep.
Hof Amsterdam (MK II, 20 januari 2011, P09/00622, V-N 2011/19.2.3) heeft - in navolging van Rechtbank Haarlem - het (hoger) beroep van X ongegrond verklaard. Volgens het hof kunnen de leningen niet worden aangemerkt als durfkapitaal, omdat zij niet aan de gestelde vereisten ten aanzien van registratie voldoen. Het hof overweegt dat bij X - door een bij zijn zoon ingesteld boekenonderzoek - geen vertrouwen kan zijn gewekt dat de leningen als durfkapitaal kunnen worden aangemerkt. Ook is geen vertrouwen gewekt door de behandeling van aangiften en een bezwaarschrift van X over eerdere jaren. Het hoger beroep is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).