Belanghebbende, X, is directeur en enig aandeelhouder van A bv. Deze bv oefende tot 1 juli 2007 een orthodontiepraktijk uit. De praktijkruimte bevond zich in het souterrain van de woning van X die deze praktijkruimte ter beschikking stelde aan A bv. Tussen X en A bv is een huurovereenkomst gesloten. Het souterrain en het woongedeelte van het pand zijn niet kadastraal gesplitst. De praktijkruimte had een eigen ingang en was niet bereikbaar via de woning. Er was geen fysieke doorgang van de praktijkruimte naar het privédeel van de woning. De woning en de praktijkruimte zijn aangesloten op dezelfde meters voor elektra en gas en maken gebruik van dezelfde CV-ketel. Op 1 juli 2007 zijn de orthodontiepraktijk en de verhuur van de praktijkruimte aan A bv beëindigd. De terbeschikkingstelling is eveneens beëindigd. X heeft vóór de staking van de orthodontiepraktijk tevergeefs geprobeerd de praktijk te verkopen met huur van de praktijkruimte. De onderneming is vervolgens verkocht zonder huur van de praktijkruimte, omdat degene die de praktijk van X overnam elders een vestiging had. De dochter van X heeft vanaf het moment van staking van de onderneming in het souterrain gewoond. Na haar verhuizing is het souterrain in 2009 verbouwd. In geschil is de waarde van de praktijkruimte bij het einde van de terbeschikkingstelling. Volgens de taxatie van de Belastingdienst bedraagt de waarde op peildatum 1 juli 2007 € 200 000. X gaat eveneens uit van deze waarde in het economisch verkeer maar is van mening dat deze waarde verminderd moet worden tot € 130 000. X verwijst daarvoor naar de Besluiten van de staatssecretaris van Financiën van 31 augustus 2009, nr. CPP2009/1092M, BNB 2009/287 en van 12 april 2006, nr. CPP2005/3339M, BNB 2006/198. Volgens X mag een waardevermindering van 35% wegens zelfbewoning worden toegepast. X komt uiteindelijk in hoger beroep.
Hof Amsterdam overweegt dat uit het besluit van 31 augustus 2009 niet volgt dat rekening mag worden gehouden met een waardedrukkende factor wegens waarde bewoond. De praktijkruimte was op het moment van de beëindiging van de terbeschikkingstelling niet bewoond of bestemd voor duurzame zelfbewoning. De bewoning van de ruimte door de dochter nadat de orthodontiepraktijk was gestaakt en de praktijkruimte was vrijgekomen, kan niet worden aangemerkt als zelfbewoning op het moment van staking. Bovendien was de bewoning door de dochter niet duurzaam bedoeld. Het hoger beroep van X is ongegrond.