Belanghebbende, X, is eigenaar en gebruiker van een woonboot gelegen boven Amsterdamse gemeentegrond, welke grond is bestemd voor de openbare dienst. De gemeente Amsterdam heft van X liggeld op grond van art. 228 Gemeentewet (precariobelasting) en niet op grond van art. 229 lid 1 onderdeel a Gemeentewet (rechten). De gemeente berekent in het tarief voor de precariobelasting een bedrag aan btw (19%) door dat door de gemeente aan de belastingdienst verschuldigd is. In geschil is of dit terecht is. X stelt dat, nu de gemeente op grond van art. 228 Gemeentewet belasting heft, de gemeente de btw die zij over deze heffing afdraagt, niet mag doorrekenen omdat er in het geval van art. 228 Gemeentewet geen sprake is van een dienst. In art. 228 Gemeentewet wordt ook geen melding gemaakt van btw, terwijl dit in art. 229 Gemeentewet wel het geval is.
In navolging van Rechtbank Amsterdam oordeelt Hof Amsterdam (MK I, 1 december 2011, P10/00673) dat de gemeente de btw die zij verschuldigd is voor de heffing van liggeld, mag doorberekenen in het precariobelastingtarief voor woonboten. Het hof verwerpt de stelling van X dat het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden nu in andere op art. 228 Gemeentewet gebaseerde tarieven geen btw wordt doorberekend. Volgens het hof zijn situaties waar precariobelasting wordt geheven voor woonschepen niet gelijk aan situaties waar wordt geheven voor bijvoorbeeld terrassen, luifels en toonkasten. Het staat de raad immers vrij om voor de verschillende vormen waarin gebruik wordt gemaakt van gemeentegrond een apart tarief vast te stellen. Dat de raad heeft besloten om de verschuldigde btw in het tarief voor woonschepen op te nemen, brengt reeds daarom niet mee dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Ook is er geen sprake van een verboden heffing naar draagkracht. Het hoger beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).