Belanghebbende, X, werkt van 1968 tot en met 2002 voor Rijksuniversiteit A (hierna: A). In 1997 voert A een FPU-pensioen in. X verhuist in december 2000 naar Thailand en maakt vanaf 2002 gebruik van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). Hij krijgt als gevolg daarvan een FPU-pensioen, dat hij ontvangt van de Stichting Pensioenfonds ABP. In zijn IB-aangifte over 2005 vermeldt X dit pensioen niet. Hij is namelijk van mening dat A door inwerkingtreding van de Wet op het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in 1992 is geprivatiseerd. Volgens X is het recht op de pensioenuitkering dan ook volledig opgebouwd in privaatrechtelijke dienstbetrekking en is het heffingsrecht daarom aan Thailand toegewezen. De inspecteur is van mening dat het heffingsrecht over het volledige pensioen aan Nederland toekomt. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat A door inwerkingtreding van de WHW niet is geprivatiseerd. Het beroep is ongegrond, omdat art. 19 lid 1 van het Verdrag Nederland-Thailand de heffingsbevoegdheid ter zake van die uitkeringen toewijst aan Nederland.
De Hoge Raad oordeelt - in navolging van Hof 's-Hertogenbosch - dat de functie van X bij A een overheidsfunctie is gebleven. De Hoge Raad overweegt, onder verwijzing naar de onderdelen 6.8, 6.9 en 6.10 van de conclusie van A-G Niessen (V-N 2013/5.12), dat A - ook na inwerkingtreding van de WHW - naar Nederlands recht moet worden beschouwd als een publiekrechtelijke rechtspersoon die een overheidstaak uitoefent. De Hoge Raad gaat er vanuit dat zich bij X geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan en dat zijn dienstbetrekking tot A haar publiekrechtelijke karakter heeft behouden. Het cassatieberoep van X is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 7.2
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 4 maart