X BV verkoopt in 2018 haar tandartspraktijk en het praktijkpand. Vervolgens wordt, ook in 2018, een onroerende zaak in Frankrijk gekocht. Op 17 juli 2020 dient X BV de VPB-aangifte 2018 in. In deze aangifte wordt een HIR opgevoerd van € 585.000 in verband met de verkoop van het praktijkpand, die vervolgens ook weer wordt afgeboekt. Voor de verkoopwinst van de praktijk wordt een HIR gevormd van € 34.000. De inspecteur volgt de aangifte van 17 juli 2020 en legt op 9 juli 2022 de definitieve VPB-aanslag 2018 op. Voor de jaren 2019 en 2020 volgt de inspecteur de aangiften waarbij de HIR in verband met de verkoop van het praktijkpand wordt vastgesteld op € 34.000. Tussen X BV en de inspecteur bestaat een verschil van mening over de afwikkeling van de HIR. X BV is namelijk van mening dat de HIR die is gevormd in verband met de verkoop van de praktijk én de HIR die is gevormd in verband met de verkoop van het pand nagenoeg volledig zijn afgeboekt op het in 2018 aangeschafte onroerend goed in Frankrijk. Volgens de inspecteur is de HIR die is gevormd in verband met de verkoop van de het pand volledig afgeboekt in 2018 en is de HIR die is gevormd in verband met de verkoop van de praktijk slechts voor € 55.443 in 2018 afgeboekt.

Rechtbank Noord-Nederland stelt vast dat X BV in de VPB-procedure voor de jaren 2019 en 2020 eigenlijk de afboeking van de HIR in 2018 aan de orde wil stellen. Dat is echter niet mogelijk. Het geschil over de in 2018 gevormde HIR in verband met de verkoop van de praktijk komt pas tot uitdrukking in de VPB-aanslag 2023 en/of 2024. De looptijd van de HIR is op verzoek van X BV namelijk verlengd. Als de inspecteur bij zijn standpunt blijft zal dan de vrijval van het resterende deel van de HIR voor het eerst rechtsgevolg hebben in de vorm van een hoger belastbaar bedrag. Een inhoudelijke behandeling van dit standpunt kan dan ook pas in die jaren plaatsvinden. Het gelijk is aan de inspecteur.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de vennootschapsbelasting 1969 8

Wet inkomstenbelasting 2001 3.54