Don Bosco Onroerend Goed bv koopt in 1998 een perceel met daarop twee oudere panden die voorheen als school met internaat in gebruik waren. Zij was voornemens de bebouwing volledig te laten slopen en vervolgens een of meer nieuwe kantoorpanden te laten bouwen. Op 30 september 1999 heeft de levering van het perceel plaats. De aannemer was toen al met de sloopwerkzaamheden begonnen. Don Bosco gaat ervan uit dat de levering van het perceel belast is met btw en dat daarom ter zake van de verkrijging ervan geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. Volgens haar heeft de start van de sloopwerkzaamheden een nieuw vervaardigd goed voortgebracht als bedoeld in art. 11, derde lid, Wet OB 1968, zodat de gehele levering is uitgezonderd van de vrijstelling van btw. De inspecteur is het daar niet mee eens en heft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak overdrachtsbelasting na. Hof Amsterdam oordeelt dat terecht overdrachtsbelasting is nageheven. De Hoge Raad (3 oktober 2008, nr. 41510, V-N 2008/48.18) heeft prejudiciële vragen in deze zaak gesteld. Het Hof van Justitie EU (HvJ EU, 19 november 2009, nr. C-461/08, V-N 2009/59.17) oordeelt dat de levering van een terrein waarop nog een oud gebouw staat dat moet worden gesloopt om op de plaats ervan een nieuw bouwwerk op te richten, welke sloop reeds is aangevangen vóór die levering, en de sloop van dit gebouw, voor de btw, als één handeling moeten worden beschouwd. Verder beslist het HvJ EU dat deze handeling niet de levering van het bestaande gebouw, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft. Het HvJ EU geeft vervolgens aan dat een dergelijke handeling, als geheel beschouwd, niet onder de btw-vrijstelling van art. 13, B, onderdeel g, Zesde btw-richtlijn valt. Hierbij is dan volgens het HvJ EU niet van belang hoever de sloop van het oude gebouw op het moment van de daadwerkelijke levering van het terrein is gevorderd. Tenslotte geeft het HvJ EU nog aan dat het aan de Hoge Raad is om na te gaan of het betrokken terrein als "bouwterrein" in de zin van de artikelen 4, derde lid, onderdeel b, en 13, B, onderdeel h, Zesde btw-richtlijn is aan te merken. De Hoge Raad oordeelt dat voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting de staat waarin en de omstandigheden waaronder het terrein uiteindelijk door de verkoper aan belanghebbende is opgeleverd, beslissend is. Niet is van belang hoever de sloop van het oude gebouw ten tijde van de verkrijging van het terrein was gevorderd. De Hoge Raad overweegt hierbij dat – gezien het arrest van het HvJ EU – moet worden uitgegaan van hetgeen voor de btw-heffing geacht wordt te zijn geleverd in de zin van de Wet OB. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof 's-Gravenhage om te oordelen of het na de sloop van het bestaande gebouw opgeleverde terrein moet worden aangemerkt als een onbebouwd terrein.
Hof 's-Gravenhage oordeelt dat er sprake is van een niet van btw vrijgestelde levering van een bouwterrein. Op deze levering is de vrijstelling overdrachtsbelasting van art. 15 lid 1 WBR van toepassing. De naheffingsaanslag kan dan volgens partijen niet in stand blijven. Het hof vernietigt de naheffingsaanslag.
Lees ook het thema over De levering van een bouwterrein: btw of overdrachtsbelasting?