Belanghebbende, X, is het niet eens met een aantal (navorderings)aanslagen IB/PVV en vermogensbelasting, die hem zijn opgelegd in verband met (inkomsten uit) een verzwegen bankrekening.
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur voor de na 1 juli 2011 gedane uitspraken op bezwaar ten onrechte omkering van de bewijslast heeft toegepast. Hiervoor ontbreekt namelijk de vereiste onherroepelijk geworden informatiebeschikking (zie HR 2 oktober 2015, nr. 14/02335, BNB 2016/2). De Hoge Raad oordeelt verder dat het hof het standpunt over de toerekening van de inkomsten uit de bankrekening mogelijk ten onrechte heeft verworpen. X heeft voor het hof betoogd dat, indien zou worden aangenomen dat hij rekeninghouder is geweest, voor de jaren 2001 en volgende toerekening van de inkomsten uit die rekening bij helfte aan hem en aan zijn echtgenote moet plaatsvinden. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is daarbij niet doorslaggevend de wijziging van art. 2.17 Wet IB 2001 met ingang van 2005 inzake de voordien verplichte toerekening bij helfte in geval van navordering. Voor de berekening van de rendementsgrondslag voor de jaren 2006 en 2007, voor welke jaren die verplichte toerekening niet geldt, dient daarom nader onderzoek plaats te vinden. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van X gegrond en verwijst de zaak naar Hof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 47
Algemene wet inzake rijksbelastingen 52a
Algemene wet inzake rijksbelastingen 25-3