Belanghebbende, X bv, exploiteert een stortplaats. In de jaren 2002 tot en met 2004 wordt gestart met de definitieve eindafdichting van een deel van de stortplaats. In 2004 wordt grond afkomstig van een saneringslocatie in Zutphen aangevoerd. In opdracht van de provincie worden een aantal partijen van deze grond gekeurd. De resultaten zijn per keuring neergelegd in een rapport. Na een boekenonderzoek stelt de belastingdienst dat de gekeurde partijen grond moeten worden aangemerkt als een afvalstof als bedoeld in art. 12, eerste lid, letter a, Wbm. Verder stelt de belastingdienst dat X bv voor een aantal andere partijen afvalstoffen ten onrechte het verlaagde tarief heeft toegepast. De belastingdienst legt een naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting op. Hof Arnhem vermindert deze aanslag omdat de gekeurde grond op grond van het beleid neergelegd in de Leidraad milieubelastingen niet kan worden behandeld als een afvalstof.
De Hoge Raad oordeelt dat Hof Arnhem terecht tot de beslissing is gekomen dat de gekeurde grond niet kan worden behandeld als afvalstof. Anders dan de staatssecretaris aanvoert, kan uit de Leidraad milieubelastingen (onderdeel 6.1.1.5) niet worden afgeleid dat voor de bouwstoffen waarvoor het beleid is bedoeld, als zelfstandig vereiste zou gelden dat zij met een certificaat of partijkeuring zijn geleverd. De Hoge Raad komt niet toe aan de stelling van X bv dat art. 5, vierde lid, Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag onverbindend is. De Hoge Raad overweegt dat ook zonder deze bepaling de volumieke massa kan worden bepaald voor toepassing van het verlaagde tarief. De Hoge Raad verklaart zowel het principale cassatieberoep van de staatssecretaris als het incidentele beroep van X bv ongegrond.
Wetingang:
Wet belastingen op milieugrondslag artikel 12
Wet belastingen op milieugrondslag artikel 18