
X heeft de Nederlandse nationaliteit, woont in Frankrijk en is van mening dat hij kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige in de zin van art. 7.8 Wet IB 2001. De inspecteur is het daar echter niet mee eens en corrigeert de aangifte. Hij accepteert de in aftrek gebrachte hypotheekrente niet. Ook accepteert hij de in aftrek gebrachte onderhoudsverplichtingen en specifieke zorgkosten niet. Aan de hand van een uitgebreid stappenplan oordeelt Hof 's-Hertogenbosch vervolgens dat de IB-aanslag 2015 van X te hoog is vastgesteld en de IB-aanslag 2016 niet. Het hof komt tot dit stappenplan omdat bij het hof diverse zaken aanhangig zijn waarin de reikwijdte van de zogenoemde Schumacker-jurisprudentie van het Hof van Justitie EU aan de orde is. Bij de behandeling van deze zaken is het hof gebleken dat deze rechtspraak bij de uitwerking vele vragen oproept. Advocaat-generaal Wattel concludeert tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU in verband met de Schumacker jurisprudentie. Volgens de A-G is deze jurisprudentie namelijk onverenigbaar met EU-recht, onder andere omdat zij in strijd is met de basisregel van vrij personenverkeer.
De Hoge Raad volgt het advies van de A-G op en stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU over de Schumacker jurisprudentie. De Hoge Raad komt tot deze beslissing na een zeer uitvoerige uiteenzetting over de relevante bepalingen en jurisprudentie. De Hoge Raad stelt de volgende twee vragen:
-
‘Moet art. 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat een niet-ingezeten belastingplichtige die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst (heeft) verricht, zich bij de heffing van inkomstenbelasting ten opzichte van deze werkstaat slechts in een vergelijkbare situatie als een ingezetene bevindt indien hij zijn belastbare inkomen geheel of nagenoeg geheel in die werkstaat heeft verworven?
-
Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is die werkstaat dan verplicht, en zo ja in hoeverre, om bij de heffing van inkomstenbelasting rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin deze in de lidstaat waar hij woont weliswaar inkomsten van betekenis heeft genoten die aldaar met inachtneming van de bepalingen van het toepasselijke belastingverdrag mogen worden belast, maar deze inkomsten in absolute zin onvoldoende zijn om de in deze woonstaat geldende tegemoetkomingen volledig te kunnen benutten?’
De Hoge Raad houdt vervolgens iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie EU uitspraak heeft gedaan.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Inkomstenbelasting, Internationaal belastingrecht, Europees belastingrecht
Editie: 21 juli
Informatiesoort: VN Vandaag