Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur de levensloopaanspraak van X terecht in 2021 tot het loon uit tegenwoordige arbeid van X heeft gerekend, omdat het nog niet eerder tot zijn loon is gerekend. Dit volgt uit art. 39d lid 4 Wet LB 1964.

X sluit op 1 oktober 2006 via zijn werkgever een levensloopverzekering af bij Levensverzekeringsmaatschappij Q. De waarde van de aanspraak uit de levensloopverzekering bedraagt op 1 november 2021 € 21.262 en wordt op 28 maart 2022 uitbetaald aan X, onder inhouding van € 7889 aan LH. In zijn IB-aangifte 2021 houdt X geen rekening met de aanspraak. De inspecteur corrigeert de aangifte en rekent de aanspraak, op grond van art. 39d Wet LB 1964, tot het belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van X. De ingehouden LH wordt daarbij als voorheffing in aanmerking genomen. X is het daar niet mee eens omdat de heffing in 2021 nadelig uitpakt doordat de aanspraak tegen een hoger tarief wordt belast dan het voordeel dat hij bij opbouw van de aanspraak heeft genoten.

Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur de levensloopaanspraak van X terecht in 2021 tot het loon uit tegenwoordige arbeid van X heeft gerekend, omdat het nog niet eerder tot zijn loon is gerekend. Dit volgt uit art. 39d lid 4 Wet LB 1964. Op grond van deze bepaling wordt de aanspraak op 1 november 2021 tot het loon uit tegenwoordige arbeid van X gerekend. Op grond van art. 3.1 Wet IB 2001 behoort dat loon dan vervolgens tot het biww van het jaar 2021. Dat het pas in 2022 is uitgekeerd is niet van belang. Het hof wijst er daarbij nog op dat de in 2022 ingehouden loonheffing in 2021 is verrekend. Het hof handhaaft de aanslag.

[Bron Uitspraak]

Wetingang:

Wet op de loonbelasting 1964 artikel 39D

Wet inkomstenbelasting 2001 artikel 3.81

Instantie: Hof Den Haag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Loonbelasting

Editie: 12 november

Informatiesoort: VN Vandaag

11

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen