X maakt per brief van 8 maart 2008 bezwaar tegen een aanslag rioolrecht. Hij verzoekt de gemeente het bezwaar aan te houden totdat in hoogste instantie is beslist in een vergelijkbare procedure. Nadat de Hoge Raad op 29 oktober 2010 in deze procedure arrest heeft gewezen (nr. 09/02654, V-N 2010/57.4), stelt X de heffingsambtenaar op 3 februari 2011 in gebreke ter zake van het beslissen op bezwaar. Volgens Rechtbank Rotterdam is deze ingebrekestelling, ruim twee jaar na afloop van de beslistermijn, onredelijk laat.
Hof Den Haag oordeelt dat voor de beantwoording van de vraag of de ingebrekestelling onredelijk laat is het tijdsverloop van belang is tussen de dag waarop de Hoge Raad heeft beslist en de dag waarop de ingebrekestelling is binnengekomen. X heeft de gemeente immers verzocht om het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen. Het tijdsverloop van drie maanden maakt volgens het hof dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. In de memorie van toelichting bij art. 4:17 lid 6 Awb wordt immers gesproken van een termijn van ‘hooguit enkele weken'. Inhoudelijk oordeelt het hof dat de heffing van rioolrecht van de eigenaren van op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendommen niet strijdig is met het proportionaliteitsbeginsel, het verbod van willekeurige en onredelijke belastingheffing en/of enig ander algemeen rechtsbeginsel, noch met art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 4:17
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Milieuheffingen
Instantie: Hof Den Haag
Editie: 22 oktober