X BV verzoekt om een proceskostenvergoeding nadat de Minister van Justitie en Veiligheid het hoger beroep tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 23 april 2024 intrekt. Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep van X, tegen dezelfde uitspraak, verzoekt X op 25 september 2024 om vergoeding van de proceskosten. In geschil is of X BV recht heeft op een proceskostenvergoeding na de intrekking van het hoger beroep door de minister.
Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N 2025/9.1.2) oordeelt dat het verzoek van X BV om proceskostenvergoeding moet worden afgewezen. Het verzoek is te laat ingediend, aangezien de minister het hoger beroep op 23 april 2024 heeft ingetrokken en X BV pas op 25 september 2024 om vergoeding verzoekt. Ook is het verzoek niet schriftelijk ingediend. Er zijn geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. Bovendien zijn er geen proceshandelingen verricht die voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het verweerschrift van X BV is ingediend na de intrekking van het hoger beroep. De voorbereiding van het processtuk kan ook niet als proceshandeling worden aangemerkt. Het hoger beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).
Wetingang:
Algemene wet bestuursrecht artikel 8.118
Algemene wet bestuursrecht artikel 6.5
Algemene wet bestuursrecht artikel 6.7
Algemene wet bestuursrecht artikel 8.75
Algemene wet bestuursrecht artikel 6.8
Instantie: Hoge Raad
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 28 oktober
Informatiesoort: VN Vandaag