Belanghebbende, X, geniet sinds maart 2006 een AOW-uitkering. Voor de periode van maart 2006 tot en met juni 2010 heeft zij in het kader van de AOW recht op een zogenoemde partnertoeslag. De bedragen aan partnertoeslag zijn door de SVB berekend op basis van een brief van de echtgenoot van X. De echtgenoot van X is in de periode 2006-2010 betrokken geweest in een faillissementsprocedure en in een strafrechtelijke procedure. In deze periode heeft de echtgenoot minder inkomsten genoten dan waarvan de SVB bij het toekennen van de partnertoeslag is uitgegaan. Hierdoor heeft X over die periode recht op een hogere AOW-partnertoeslag dan de SVB aan haar heeft uitbetaald. In december 2012 meldt de SVB aan X dat zij daarom een nabetaling van € 23.382 over maart 2006 tot en met juni 2010 zal ontvangen. Het genoemde bedrag van de nabetaling is in het jaar 2012 aan X uitgekeerd. De inspecteur belast dit bedrag in de aanslag ib/pvv 2012. X stelt echter dat de bedragen van de partnertoeslag reeds in de jaren 2006 tot en met 2010 vorderbaar en inbaar zijn geworden, zodat die bedragen in die jaren belast hadden moeten worden. Het beroep van X wordt ongegrond verklaard. X komt in hoger beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden overweegt dat van inbaarheid van inkomsten in de zin van artikel 3.146 Wet IB 2001 slechts sprake is indien aannemelijk is dat, als de schuldenaar erom zou verzoeken, zonder verwijl betaling door of vanwege de schuldenaar zal plaatsvinden. In navolging van de rechtbank is het hof van mening dat niet aannemelijk is geworden dat de SVB, wanneer X in de jaren 2006 tot en met 2010 daarom zou hebben verzocht, onmiddellijk tot uitbetaling van de (extra) bedragen aan partnertoeslag zou zijn overgegaan. Pas in het jaar 2012 is namelijk betrouwbare informatie over de hoogte van het inkomen van de echtgenoot ontstaan. De nabetaling is terecht in het jaar 2012 belast. Het hoger beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.145