Rechtbank Zeeland - West-Brabant oordeelt dat de desbetreffende vorderingen en schulden op 1 januari 2012 niet opeisbaar zijn en dan ook niet tot de grondslag sparen en beleggen behoren. Niet van belang is dat ze korte tijd later wel opeisbaar worden.

A, de echtgenoot van belanghebbende, X, overlijdt in 2011. In zijn testament heeft A bepaald dat de helft van de geldvorderingen die zijn vier kinderen uit zijn eerste huwelijk op X verkrijgen pas één jaar na zijn overlijden opeisbaar wordt. Het resterende gedeelte is twee jaren na het overlijden van X opeisbaar. X is van mening dat bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in haar IB-aangifte 2012 rekening moet worden gehouden met de schuld van € 713.132 aan de kinderen van A. De inspecteur is van mening dat er sprake is van een niet-opeisbare schuld, zodat de schuld niet tot de rendementsgrondslag van box 3 hoort.

Rechtbank Zeeland - West-Brabant oordeelt dat de vorderingen en schulden op de peildatum (1 januari 2012) niet opeisbaar zijn en dan ook niet tot de grondslag sparen en beleggen behoren. Hieraan doet volgens de rechtbank niet af dat ze korte tijd later wel opeisbaar worden. Dat volgt uit de wetsgeschiedenis van het per 1 januari 2012 gewijzigde art. 5.4 Wet IB 2001. Conform de bedoeling van de wetgever wordt de economisch belanghebbende bij het nagelaten vermogen in de belastingheffing betrokken. Het gelijk is aan de inspecteur.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 5.4

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 18 augustus

6

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen