Belanghebbende, X bv, kent in 2006 aan A een voorwaardelijk recht op levering van aandelen in haar kapitaal toe. In 2008 is aan de voorwaarden voldaan en accepteert A de hem aangeboden aandelen. Het hierbij behaalde voordeel is in 2008 tot zijn loon gerekend. De dienstbetrekking tussen X bv en A wordt in 2009 verbroken. De inspecteur is van mening dat het in 2008 genoten voordeel moet worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een belastbare vertrekvergoeding als bedoeld in art. 32bb Wet LB, en legt een LB-naheffingsaanslag op aan X bv (pseudo-eindheffing). Rechtbank Arnhem oordeelt dat uit de wetsgeschiedenis slechts kan worden afgeleid dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om geen kwalitatieve benadering maar slechts een kwantitatieve benadering van de vertrekvergoeding te hanteren, en laat de naheffingsaanslag in stand. Hof Arnhem - Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur onvoldoende argumenten heeft aangedragen voor de (materiële) terugwerkende kracht van de regeling. Het hof overweegt hierbij dat in de wetsgeschiedenis geen reden voor de invoering van de terugwerkende kracht is gegeven. Volgens het hof mag daarom geen rekening worden gehouden met het voordeel dat A in 2008 heeft genoten voordat voor X bv kenbaar was dat werd overwogen om een regeling in te voeren als in art. 32bb Wet LB is opgenomen. Het hof vermindert de naheffingsaanslag.
Advocaat-generaal (A-G) Niessen concludeert dat er sprake is van materieel terugwerkende kracht. Hij is het met het hof eens dat de argumenten voor de materieel terugwerkende kracht niet overtuigen. Vervolgens stelt hij echter dat de maatregel in strikt formele zin niet terugwerkt, en dat de heffing de vertrekvergoeding van de werknemer niet inperkt. Verder wijst de A-G er op dat de regeling een ruime vrije voet kent en in het onderhavige geval X bv niet excessief raakt. De A-G adviseert de Hoge Raad om het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bb