Belanghebbende (X) wordt op 16 oktober 1996 op staande voet ontslagen. De rechtbank vernietigt het vonnis van de kantonrechter dat belanghebbende terecht is ontslagen en bepaalt dat belanghebbendes werkgever (A bv) een schadevergoeding moet betalen. Na langdurige onderhandelingen geeft belanghebbende in december 2003 aan dat hij de schadevergoeding in zijn geheel wil ontvangen en niet wil gebruiken voor storting op een levensverzekeringspolis voor de opbouw van zijn pensioen. A bv keert de vergoeding in januari 2004 uit. Belanghebbende verantwoordt de uitkering niet in zijn IB-aangifte voor het jaar 2004. De inspecteur corrigeert de aangifte. Belanghebbende stelt vervolgens dat de uitkering in 2003 belast had moeten worden. Rechtbank 's-Gravenhage is het met belanghebbende eens. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de ontslaguitkering in 2004 inbaar is geworden. Het hof overweegt hierbij dat belanghebbende er bijna twee jaar over heeft gedaan om te beslissen hoe hij de uitkering zou aanwenden en pas in december 2003 een beslissing heeft genomen. Voor A bv was het dan ook tot dat moment onduidelijk hoeveel zij moest uitbetalen en aan wie. Het hof oordeelt vervolgens dat A bv niet heeft gedraald met het uitbetalen van de uitkering en dat de inspecteur de uitkering terecht in 2004 heeft belast. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht de conclusie heeft getrokken dat de ontslaguitkering pas in 2004 in de belastingheffing kon worden betrokken. De Hoge Raad verwerpt hiermee de stelling van belanghebbende dat in 2002 al sprake was van inbaarheid. De Hoge Raad acht hierbij van belang dat belanghebbende zich wilde beraden over de aanwending van de ontslaguitkering en dat er geen sprake van inbaarheid is zolang hij zijn keuze nog niet heeft bepaald. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Gerelateerde artikelen
Kennisgroepstandpunt over regresschuld door verrekening rekeningcourantposities onder excessieflenenregeling
De regresschuld van A VOF aan Z BV welke is ontstaan door wederzijdse hoofdelijke aansprakelijkheid voor elkaars schulden en verrekening van rekeningcourantposities bij de bank valt onder het schuldenbegrip van art. 4.13 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001. Dit volgt uit een standpunt van de Kennisgroep aanmerkelijk belang.
Waardestijging woning Nederland behoort tot werkelijk rendement box 3
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de ongerealiseerde waardestijgingen van de woning in Nederland behoren tot het werkelijke rendement.
Woning valt niet onder ondernemingsvermogen omdat zolder niet uitsluitend zakelijk gebruikt wordt
Rechtbank Gelderland oordeelt dat de zolder van de woning niet uitsluitend zakelijk wordt gebruikt en daarom niet tot het ondernemingsvermogen kan worden gerekend.
Buiten vijfjaarstermijn gedaan verzoek om ambtshalve vermindering is te laat (art. 80a Wet RO)
Hof Den Haag oordeelt dat er geen aanleiding bestaat om de navorderingsaanslagen ambtshalve te verminderen. Het verzoek om ambtshalve vermindering uit april 2021 is namelijk geruime tijd na afloop van de vijfjaarstermijn van art. 9.6 Wet IB 2001 ontvangen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).
Inhoud pakket Belastingplan 2026 bekendgemaakt
De Staatssecretaris van Financiën heeft de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda 2025 naar de Tweede Kamer gestuurd. Hierin staan de keuzes die dit kabinet maakt. Zo is als bijlage een overzicht opgenomen van fiscale wetgeving zoals die nu is voorzien.
Beroep op hogere persoonsgebonden aftrekposten faalt bij gebrek aan onderbouwing (art. 80a Wet RO)
Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat X ter zake van de door haar geclaimde hogere aftrekposten niet aan de op haar rustende bewijslast voldoet. De Wet IB 2001 biedt geen ruimte om naast het forfaitaire bedrag extra kosten in aftrek te brengen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat het duidelijk niet kan slagen (art. 80a lid 1 Wet RO).
Aftrek specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt (art. 81 Wet RO)
Hof Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat haar gemaakte vervoerskosten rechtstreeks het gevolg zijn van ziekte of invaliditeit. Ook maakt X niet aannemelijk dat zij meer kosten maakt dan een vergelijkbare belastingplichtige zonder ziekte of invaliditeit. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).