De heer X wint op 31 december 2004 € 20.000.000 in de staatsloterij. In geschil is of de inspecteur deze prijs bij X terecht rekent tot de rendementsgrondslag aan het einde van 2004. Volgens X heeft hij de prijs pas op 4 januari 2005 ontvangen en kon hij deze in 2004 dus nog niet rendabel maken. Rechtbank Breda oordeelt echter dat de wetgever bewust heeft afgezien van een nadere verfijning op grond van het moment van verkrijgen van bezittingen. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat vanaf het moment van bekendmaking van de trekkingsuitslag het lot een waarde in het economische verkeer heeft die in beginsel gelijk is aan de waarde van de prijs ad € 20.000.000. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de klachten falen op de gronden als vermeld in de onderdelen 7.14 tot en met 7.18 van de conclusie van Advocaat-Generaal Niessen. Zo is volgens de A-G de mogelijkheid om de prijs op te eisen bepalend voor de waarde in het economische verkeer en dat de directe beschikbaarheid niet van belang is. Voorts heeft de wetgever onderkend dat vermogensbestanddelen onder omstandigheden geen rendement opleveren; het door hem gekozen forfaitaire systeem gaat uit van een gemiddeld rendement over een groot aantal jaren. Verder oordeelt de Hoge Raad dat met de onderhavige heffing geen inbreuk wordt gemaakt op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, V-N 2011/39.14). Het beroep van X is ongegrond.
Lees ook het thema Box 3.