De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat de btw geen boedelschuld vormt. De verplichting tot btw-afdracht rust in beginsel namelijk op de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Dit geldt ook wanneer de pandhouder het verpande goed krachtens het recht van parate executie verkoopt.

Geddes & Gilmore Retail bv en Geddes & Gilmore Wholesale bv verkopen kleding vanuit verschillende winkellocaties. Op de kledingvoorraden van G&G rust een pandrecht van de Rabobank. Op 14 april 2015 worden G&G failliet verklaard. De curator en de Rabobank spreken af dat de Rabobank € 125.000 aan de boedel voldoet, als vergoeding voor de huur voor verschillende winkelpanden, de inzet van het winkelpersoneel, de uitstaande vorderingen van dwangcrediteuren en de operationele kosten. Vervolgens vindt een onderhandse verkoop plaats vanuit de winkels van G&G. Door het personeel van G&G wordt alleen kleding verkocht aan particulieren, en worden verkoopbonnen uitgereikt op naam van G&G, met vermelding van 21% aan btw. De verkoop levert een opbrengst van € 930.866,24 op, inclusief € 157.836 aan btw. De gehele opbrengst komt aan de Rabobank toe. In geschil is of de btw, die tijdens de onderhandse verkoop van de voorraden in de faillissementen van G&G aan de Rabobank is toegekomen, geen boedelschuld oplevert. Rechtbank Amsterdam stelt vervolgens prejudiciële vragen aan de Hoge Raad in deze zaak.

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat de btw geen boedelschuld vormt. Volgens de Hoge Raad rust de verplichting tot btw-afdracht in beginsel namelijk op de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Onder verwijzing naar zijn jurisprudentie stelt de Hoge Raad vervolgens vast dat dit ook geldt wanneer de pand- of hypotheekhouder het aan hem door de ondernemer verpande of verhypothekeerde goed krachtens het recht van parate executie verkoopt. Uitzonderingsgevallen, die hier niet aan de orde zijn, zijn volgens de Hoge Raad de verkoop die via een veiling plaatsvindt en gevallen waarbij een verleggingsregeling van toepassing is. Verder merkt de Hoge Raad nog op dat niet van belang is of sprake is van voortzetting van het bedrijf als bedoeld in art. 98 Fw of art. 173a Fw.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting, Invordering

Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer)

54

Gerelateerde artikelen