Belanghebbende (X bv) kent in 2005 aan A een voorwaardelijk recht op levering van aandelen in haar kapitaal toe. In 2008 is aan de voorwaarden voldaan en accepteert A de hem aangeboden aandelen. Het hierbij behaalde voordeel is in 2008 tot zijn loon gerekend. De dienstbetrekking tussen belanghebbende en A wordt in 2009 verbroken. De inspecteur is van mening dat het in 2008 genoten voordeel moet worden meegenomen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een belastbare vertrekvergoeding als bedoeld in art. 32bb Wet LB, en legt een LB-naheffingsaanslag op aan belanghebbende.
Rechtbank Arnhem oordeelt dat uit de wetsgeschiedenis slechts kan worden afgeleid dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om geen kwalitatieve benadering maar slechts een kwantitatieve benadering van de vertrekvergoeding te hanteren. Hierbij heeft de wetgever het loon in het jaar van ontslag en het daaraan voorafgaande jaar als uitgangspunt genomen, en geen tegenbewijsregeling opgenomen. Volgens de rechtbank vormen de door de wetgever gegeven redenen voldoende rechtvaardiging voor de keuze om uit te gaan van het loon in het jaar van ontslag en het daaraan voorafgaande jaar en voor het achterwege laten van een tegenbewijsregeling. Verder is er volgens de rechtbank ook geen sprake van een excessieve belastingheffing en een volstrekt onredelijke uitkomst. De naheffingsaanslag blijft in stand.