Op 1 januari 2011 bezit belanghebbende, X, 33 kg zilver en 2,4 kg goud. In 2011 koopt hij 33 kg zilver en 2,6 kg goud. Tevens verkoopt hij 2,5 kg goud. Over de jaren 2008-2010 verzoekt X om btw-teruggaaf, omdat volgens hem de regeling voor beleggingsgoud van toepassing is. De inspecteur honoreert het verzoek niet, omdat X volgens hem niet belastingplichtig is voor de btw-heffing. Rechtbank Haarlem oordeelt dat X niet belastingplichtig is voor de btw-heffing. Volgens de rechtbank is niet iedere koper van beleggingsgoud als belastingplichtige voor de btw aan te merken. Ook merkt de rechtbank op dat er slechts sprake is van 'normaal vermogensbeheer'.
Hof Amsterdam (MK II, 24 oktober 2013, 13/00078, V-N Vandaag 2013/2620) oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat hij een economische activiteit beoogt te verrichten. Volgens het hof leidt de enkele omstandigheid dat X goud en zilver aankoopt om het te zijner tijd weer gunstig te verkopen, niet tot btw-ondernemerschap. Verder overweegt het hof dat X verder niets heeft aangevoerd - en dat dus ook onduidelijk is - of er sprake is geweest van enig optreden naar buiten toe. Volgens het hof is slechts sprake van vermogensbeheer, en niet van ondernemerschap. Het hof overweegt verder nog dat de voorbelasting die X in aftrek wil brengen geheel betrekking heeft op de aanschaf van zilver, en niet op de aanschaf van beleggingsgoud. Nu de regeling voor beleggingsgoud alleen voor goud geldt, en niet voor zilver, faalt het beroep van X op de regeling voor beleggingsgoud. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Wet op de omzetbelasting 1968 28j