Rechtbank Breda oordeelt dat bij de overdracht van de pensioenverplichting rekening mag worden gehouden met een rekenrente van 3,74%.

De aandelen van belanghebbende (X bv) zijn in handen van A en zijn twee dochters. Belanghebbende heeft voor A een pensioenregeling getroffen en daartoe in eigen beheer een pensioenvoorziening gevormd. In 2006 draagt belanghebbende de pensioenverplichting over aan stichting B. Belanghebbende en B hebben de pensioenverplichting daarbij op € 2.058.467 bepaald. Hierbij zijn partijen uitgegaan van een rekenrente van 3,74% en een na-indexatie van 2,11% per jaar. De inspecteur corrigeert het verschil van de rekenrente ten opzichte van een rekenrente van 4% (€ 63.663) en de na-indexatie (€ 681.425).

Rechtbank Breda oordeelt dat bij de overdracht van de pensioenverplichting rekening mag worden gehouden met een rekenrente van 3,74%. De rechtbank overweegt daarbij dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever voor zover het de te hanteren rekenrente betreft, aansluiting heeft willen zoeken bij het door de Verzekeringskamer aanvaarde rekenrentepercentage van (destijds) 4% en dat de DNB (de uiteindelijke opvolger van de Verzekeringskamer) voor 2006 voor verzekeraars een rekenrente van 3% hanteerde. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de door belanghebbende gehanteerde rekenrente van 3,74% dan zakelijk is en dat de inspecteur het bedrag van € 63.663 ten onrechte heeft gecorrigeerd. De correctie ten aanzien van de na-indexatie is volgens de rechtbank wel terecht. Volgens de rechtbank wordt de na-indexatie namelijk getroffen door de aftrekbeperking van art. 3.26 Wet IB 2001. De rechtbank vermindert de aanslag.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Vennootschapsbelasting

Instantie: Rechtbank Breda

4

Gerelateerde artikelen