In mei 2003 wordt een fonds opgericht waarvan het door de deelnemers van het fonds ingelegde vermogen wordt belegd in vorderingen die ontstaan uit termijntransacties in bollen van nieuwe tulpenrassen. In oktober 2003 besluit X (belanghebbende) te participeren, maar omdat inschrijving op dat moment niet meer mogelijk is, wordt voor hem een eigen, op het fonds gelijkende, structuur opgezet. X belegt daarin voor ongeveer € 6,5 miljoen. Dit loopt uit op een debacle en binnen enkele weken is X zijn gehele inleg kwijt. In de loop van 2004 meldt X zich aan als ondernemer en vraagt hij ruim € 400.000 omzetbelasting op aangifte terug. In 2007 vordert de inspecteur deze omzetbelasting van X terug door middel van een naheffingsaanslag. In geschil is of dit terecht is. Evenals in eerste aanleg spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag of X de activiteiten als btw-ondernemer heeft verricht.
Hof Leeuwarden oordeelt anders dan de rechtbank dat de risicovolle handel van X met tulpenbollen ondernemerschap voor de btw oplevert. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op naam en voor rekening van X van verschillende leveranciers tulpenbollen zijn gekocht en bij verschillende telers teelcontracten voor de bollen zijn afgesloten. De tulpenbollen werden voor rekening en risico van X zowel opgekweekt als verkocht. Het hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat sprake zou zijn van een incidentele activiteit. Aan het btw-ondernemerschap van X staat evenmin in de weg het feit dat X zich niet meteen als zodanig bekend heeft gemaakt (vgl. HvJ EG 21 oktober 2010, nr. C-385/09, V-N 2010/55.22). Ook de stelling van de inspecteur dat een de wederpartij een zelfstandig onderdeel van haar onderneming aan X heeft overgedragen en aftrek van voorbelasting dus niet mogelijk is, faalt. De landbouwregeling kan ten slotte niet van toepassing zijn nu X hierom niet heeft verzocht. Het hof verklaart het hoger beroep van X gegrond en vernietigt de naheffingsaanslag omzetbelasting.