Mevrouw A overlijdt in 2001. A wordt door de Belastingdienst geïdentificeerd als eerste houder van twee "en/of" bankrekeningen bij de KB-Lux. Dit zou blijken uit het proces-verbaal van identificatie. Hierin staat dat haar dochter, mevrouw Y, de tweede rekeninghoudster zou kunnen zijn. Volgens de erfgenamen zijn er geen aanwijzingen die duiden op het houden van een buitenlandse bankrekening door A. De desondanks in mei 2003 opgelegde ib/pvv- en vb-navorderingsaanslagen over de jaren 1990 tot en met 2000 zijn vervolgens opgelegd aan A, "p/a erven A". Het beroep is door de gemachtigde ingediend namens de erfgenamen van A. De gemachtigde weigert echter om de verklaring van erfrecht te overleggen. Hof Amsterdam oordeelt dat het beroep van Y ontvankelijk is, ondanks dat er geen verklaring van erfrecht is overgelegd. Y is namelijk erfgenaam van A en is in die hoedanigheid bevoegd om tegen de aanslagen bezwaar te maken. Voor de identificatie van A en Y is door de inspecteur een betrouwbare methode gebruikt, zodat aannemelijk is dat sprake is van een juiste identificatie en dat A de rekeningen heeft aangehouden bij de KB-Lux. Y heeft geen inlichtingen verstrekt, zodat de bewijslast wordt omgekeerd. De schattingen van de inspecteur zijn voorts niet onredelijk. De erfgenamen gaan in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de erfgenamen vergeefs opkomen tegen het oordeel van het hof over de wijze waarop de inspecteur inkomens- en vermogenscorrecties heeft berekend. Het betreft in casu een saldo van meer dan f 500.000 (€ 226.890). Mede gelet op de algemene gezichtspunten die in eerdere arresten (zie HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192) zijn verwoord ten aanzien van de berekening van zodanige correcties bij saldi lager dan f 500.000 (€ 226.890) getuigen de overwegingen en beslissingen van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is het beroep ook ongegrond.