Mevrouw X is gehuwd met de heer B, die tevens haar fiscale partner is. X heeft in 2006 geen eigen inkomsten. Aan X is over dat jaar de algemene heffingskorting ad € 1990 via een voorlopige teruggaaf uitbetaald. B trekt in de ib/pvv-aangifte over 2006 echter een groter bedrag af als buitengewone uitgaven. B is daardoor slechts € 359 ib/pvv verschuldigd. In tegenstelling tot andere jaren komt X daarom slechts gedeeltelijk in aanmerking voor de algemene heffingskorting. In geschil is of X over 2006 terecht € 1631 moet terugbetalen. Rechtbank Leeuwarden stelt de inspecteur in het gelijk. X gaat in hoger beroep. B heeft inmiddels wel de beschikking Tegemoetkoming Buitengewone uitgaven 2006 ad € 1631 ontvangen.
Hof Leeuwarden (MK I, 11 oktober 2011, 10/00286) bevestigt dat zowel het verlenen van de voorlopige teruggaaf aan X als het opleggen van de aanslagen aan X en B, niet onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het inkomen in 2006 van B wijkt namelijk sterk af van de eerdere jaren. X stelt vergeefs dat zij en haar echtgenoot gewezen hadden moeten worden op de toepassing van art. 35, eerste lid, Wet werk en bijstand dan wel op de toepassing van het "Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven". Het maakt ook niet uit dat X en B moeite hadden met de terugbetaling en dat B zelfs enige persoonlijke bezittingen heeft moeten verkopen. Het beroep van X is ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).