Aan mevrouw X zijn over 1998 tot en met 2000 ib/pvv- en vb-navorderingsaanslagen en 100% boetes opgelegd. De vader van X is in 1992 overleden. Tot zijn overlijden was hij gehuwd met de moeder van X, die in 1998 is overleden. De inspecteur heeft de moeder van X geïdentificeerd als zijnde "Greetje X-Y" die op microfiches van de KB-Lux in 1994 als houder van negen bankrekeningen wordt genoemd. X verklaart in 2002 dat zij niets weet over buitenlandse bankrekeningen van haar moeder en dat zij hierover dus ook niets kan verklaren. Hof Amsterdam oordeelt echter dat voor de identificatie een betrouwbare methode is gebruikt, zodat aannemelijk is dat sprake is van een juiste identificatie. De bewijslast is voorts terecht omgekeerd. De schattingen van de inspecteur zijn voorts niet onredelijk, behalve die met betrekking tot 1998. Aan de moeder is over 1998 namelijk ook een navorderingsaanslag opgelegd. De correctie is zowel aan de moeder als aan X toegerekend, terwijl dit naar tijdsevenredigheid had dienen te geschieden. De Staatssecretaris van Financiën en X gaan in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de toerekening aan de moeder en aan X terecht is gebaseerd naar het aantal dagen dat ieder in 1998 rekeninghoudster is geweest. De Staatssecretaris stelt vergeefs dat hiermee art. 33 Wet IB 1964 is geschonden. De beoordeling van de redelijkheid van een schatting staat namelijk niet in een zo rechtstreeks verband met die wettelijke bepaling als de Staatssecretaris bepleit. Bovendien zou in de visie van de Staatssecretaris de belasting worden geheven alsof eenzelfde rente tweemaal wordt genoten. Het beroep van X is wel gegrond. Het verwijzingshof dient te beoordelen in hoeverre de inspecteur voor de boeten het bewijs heeft geleverd dat X het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan (zie HR 15 april 2011, nr. 09/03075, V-N 2011/23.24.5 en nr. 09/05192, V-N 2010/20.4 en HR 25 november 2011, nr. 11/01534, V-N 2011/62.6).