De Hoge Raad overweegt dat de uitkering uit "Artikel 2 Fonds" (Claims Conference) aan slachtoffer van de Jodenvervolging tijdens WO-II in Nederland onderworpen is aan de heffing van premie volksverzekeringen.

 

X is slachtoffer van de vervolging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aan X is in het jaar 2005 een maandelijkse uitkering toegekend uit het zogenoemde "Artikel 2 Fonds" van de Conference On Jewish Material Claims Against Germany Inc. De uitkeringen komen ten laste van de Duitse overheid. De uitkering is mede afhankelijk van de inkomens- en vermogenspositie en eindigt bij het overlijden van X. In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geeft X de uitkeringen aan. Zij heeft voor dit bedrag een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing gevraagd omdat de periodieke uitkering als een publiekrechterlijke uitkering van de Duitse overheid wordt aangemerkt. De heffing van inkomstenbelasting is daarover volgens het Verdrag met Duitsland toegewezen aan Duitsland. Duitsland heft geen belasting over deze uitkering. De aanslag wordt overeenkomstig de aangifte vastgesteld. X is in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen. Omdat het vastgestelde belastbare inkomen tevens als premie-inkomen wordt aangemerkt, is in de aanslag een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen dat is verschuldigd over de uitkering. X komt in beroep en stelt dat de uitkering niet tot haar belastbare inkomen en premie-inkomen behoort. Rechtbank en Hof Arnhem verklaren het (hoger) beroep van X ongegrond. X komt in cassatie. X stelt onder meer dat de uitkering niet mag worden begrepen in het premie-inkomen omdat deze strekt tot vergoeding van door haar als slachtoffer van de Jodenvervolging geleden immateriële schade. De Hoge Raad is het niet met de klacht van X eens. De wetgever heeft geen aanleiding gezien om periodieke uitkeringen als deze op die grond (vergoeding van immateriële schade) van het inkomen uit te zonderen. Het oordeel van het hof dat deze uitkering is aan te merken als een tot het inkomen behorende periodieke uitkering geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het beroep in cassatie is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.101

Wet inkomstenbelasting 2001 3.100

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Premieheffing

Instantie: Hoge Raad

Editie: 11 februari

18

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen