Mevrouw X, haar echtgenoot, diens broer en zijn echtgenote zijn in 2001 een vennootschap onder firma aangegaan. X en haar schoonzus zijn ieder gerechtigd tot 10% van de winst. De echtgenoot en de zwager zijn ieder gerechtigd tot 40% van de winst. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een installatiebedrijf en een winkel. X besteedt 24 à 32 uur per week aan de vof, bestaande uit het verzorgen van de administratie, het aannemen van de telefoon en het helpen van klanten in de winkel. In 2006 is de totale omzet € 882.379, waarvan € 151.579 uit de winkel. In het kader van een aan X opgelegde navorderingsaanslag is in geschil of X voldoet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek. Hof Arnhem oordeelt in hoger beroep dat X niet aannemelijk maakt dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat ook bij navordering de bewijslast dat de werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn, op X rust. X beriep zich volgens de Hoge Raad voor de rechtbank en het hof terecht vergeefs op het soepele standpunt van de Staatssecretaris van Financiën inzake het gebruikelijkheidscriterium voor de detailhandel (zie Besluit van 9 november 2001, nr. CPP2001/1419M, V-N 2001/60.10). Volgens het hof is de winkel in casu namelijk slechts een onderdeel van de ondernemingsactiviteiten. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het beroep van X is ongegrond.