Hof 's-Gravenhage oordeelt in hoger beroep dat de fiscale eenheid X bv/Y bv kort vóór of uiterlijk op het moment van het beëindigen van de fiscale eenheid in redelijkheid niet meer in staat moest worden geacht de betalingen aan haar crediteuren te verrichten.

Belanghebbende, de fiscale eenheid voor de btw, X bv/Y bv, handelt onder meer de fysieke goederenstromen van de voedselindustrie af. Deze activiteiten vinden plaats in X bv. Aangezien X bv al jarenlang verliezen maakt, deelt de bank in september 2008 mee dat er een oplossing moet komen voor de liquiditeitsproblemen. Medio oktober 2008 wordt het bestuur van X bv gewijzigd en wordt de fiscale eenheid op verzoek ontbonden. In november 2008 gaat X bv failliet. In geschil is of de inspecteur vervolgens – op grond van art. 29 lid 2 Wet OB 1968 - terecht een naheffingsaanslag oplegt, aangezien op enig moment vóór de ontbinding van de fiscale eenheid duidelijk was dat zij haar crediteuren niet zou betalen. Rechtbank 's-Gravenhage oordeelt dat de bestuurswisseling bij X bv en het ontbindingsverzoek kennelijk hebben plaatsgevonden om de aansprakelijkheid voor de eerder afgetrokken voorbelasting te ontgaan. Op dat moment stond dus blijkbaar al vast dat de fiscale eenheid haar crediteuren niet zou betalen. De naheffing is daarom terecht. X bv/Y bv gaat in hoger beroep.

Hof 's-Gravenhage oordeelt dat X bv/Y bv kort vóór of uiterlijk op het moment van het beëindigen van de fiscale eenheid in redelijkheid niet meer in staat moest worden geacht de betalingen aan haar crediteuren te verrichten. Er kan dus worden aangenomen dat zij de vergoeding waarop art. 29 lid 2 Wet OB 1968 zag niet of niet geheel zou betalen. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat X bv/Y bv bij eventuele betalingen nadien op grond van een redelijke wetsuitleg wel recht had op teruggaaf van de onderhavige naheffing. Het hoger beroep van X bv/Y bv is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Omzetbelasting

Instantie: Hof 's-Gravenhage

0

Gerelateerde artikelen