Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de woning in locatie 1 voor de IB-heffing in de jaren 2015 en 2017 niet meer is aan te merken als een eigen woning. De woning stond namelijk de drie voorafgaande jaren niet als eigen woning ter beschikking aan X.

X verwerft het eigendom van een woning in locatie 2. Na de sloop van deze woning wordt er een nieuwe woning gebouwd. Daarnaast is X sinds 1990 eigenaar van een woning in locatie 1, zijn hoofdverblijf. In 2011 verhuist X van de woning in locatie 1 naar de woning in locatie 2, welke woning zijn nieuwe hoofdverblijf wordt. De woning in locatie 1 wordt in 2017 verkocht. Voor de IB-heffing over de jaren 2015 en 2017 is tussen X en de inspecteur in geschil of de woning in locatie 1 een eigen woning is in de zin van art. 3.111 lid 2 Wet IB 2001 (verhuisregeling).

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de woning in locatie 1 voor de IB-heffing in de jaren 2015 en 2017 niet meer is aan te merken als een eigen woning. De woning in locatie 1 heeft X de drie voorafgaande jaren (2012, 2013 en 2014) namelijk niet als eigen woning in de zin van art. 3.111 lid 1 van de Wet IB 2001 ter beschikking gestaan. Vervolgens oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de hof-procedure van X over het jaar 2016 (Hof Amsterdam, 14 december 2021, 20/00526, V-N 2022/33.17.1), dat de verhuisregeling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met art. 1 EP EVRM. Daarnaast gaat de rechtbank nog uitgebreid in op de stelling van X dat de box 3-heffing, die van toepassing is op de woning in locatie 1, in strijd is met art. 1 EP EVRM. Dat is volgens de rechtbank niet het geval. X wordt namelijk niet geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Op initiatief van de inspecteur wordt de IB-aanslag 2015 nog wel verminderd.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.111

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Belastingrecht algemeen

Instantie: Rechtbank Noord-Holland

14

Gerelateerde artikelen