Belanghebbende, X, verzamelt kunst. In 2003 en 2004 stelt hij een aantal kunstwerken uit zijn collectie voor een periode van vijf jaren ter beschikking aan museum E. De huurprijs bedraagt 8% van de waarde van de kunstwerken. Hiertoe zijn medio 2003 een overeenkomst tot verkoop, verhuur, geldlening en levering van kunstwerken gesloten, waarbij X onder andere afstand doet van zijn vordering tot betaling van de huurprijs. In geschil is of de kunstwerken moeten worden aangemerkt als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen ex art. 5.8 Wet IB 2001. Hof Den Haag oordeelt dat de kunstwerken moeten worden aangemerkt als voorwerpen van kunst die hoofdzakelijk ter belegging dienen.
De Hoge Raad oordeelt dat X, door de verhuur van de kunstwerken, bewerkstelligt dat hij deze bezittingen rendabel maakt op een zodanige wijze dat zij hoofdzakelijk als belegging dienen. De Hoge Raad overweegt hierbij dat het uitgangspunt weliswaar is dat kunstvoorwerpen in beginsel niet ter belegging worden aangehouden, maar dat dit anders is als de inspecteur aannemelijk maakt dat een belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om deze rendabel te maken. De Hoge Raad wijst er vervolgens op dat daar sprake van is als een belastingplichtige kunstvoorwerpen hoofdzakelijk aanhoudt om daarmee economische voordelen te genereren. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof, dat X de kunstvoorwerpen in het onderhavige belastingjaar rendabel maakte, juist. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 5.8