In 2005 houdt belanghebbende (X bv) aandelen in buitenlandse vennootschappen en verstrekt ze een lening aan haar aandeelhouder. Belanghebbende heeft in dat jaar geen andere financiële activiteiten ontplooid. Ter zake van het verlies dat belanghebbende over 2005 heeft geleden, beslist de inspecteur dat de verliesverrekenbeperking van art. 20 lid 4 Wet VPB 1969 van toepassing is. Rechtbank 's-Gravenhage beslist dat de inspecteur de verliesverrekenbeperking terecht heeft toegepast. Hof 's-Gravenhage beslist dat de verliesverrekenbeperking van art. 20 lid 4 Wet VPB 1969 niet is beperkt tot de zuivere houdstermaatschappij. Het hof leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de verliesverrekenbeperking zowel van toepassing is op (vrijwel) zuivere houdstermaatschappijen als (vrijwel) zuivere financieringsmaatschappijen. Volgens het hof is het de kennelijke bedoeling van de wetgever geweest om beide activiteiten – zowel het houden van deelnemingen als het verstrekken van financiering – op zich als kwalificerende werkzaamheid aan te merken. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. In cassatie voert belanghebbende onder andere aan dat de verliesverrekenbeperking niet van toepassing is omdat ze beide soorten werkzaamheden uitvoert.
De Hoge Raad oordeelt dat de inspecteur de verliesverrekenbeperking terecht heeft toegepast. De stelling van belanghebbende dat de verliesverrekenbeperking niet van toepassing is omdat in de wettekst "of" staat en niet "en/of," wordt door de Hoge Raad verworpen. Volgens de Hoge Raad kan het voegwoord ‘of' de betekenis hebben van ‘en/of'. In art. 20 lid 4 Wet VPB 1969 is dat volgens de Hoge Raad het geval. De Hoge Raad verwijst hierbij naar de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel (A-G). De A-G geeft daarin aan dat in de wetsgeschiedenis wordt gesproken van "een (vrijwel) zuivere houdster- en financieringsmaatschappij". Het beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard.