Belanghebbende, X bv, verhuurt een kantoorpand aan H bv. Vanaf het tweede kwartaal 2010 ontstaan er achterstanden in de betaling van de huur. Op 26 april 2012 sluiten X bv en H bv een vaststellingsovereenkomst over de afwikkeling van de openstaande huurvordering. De openstaande huurvordering zal worden voldaan door omzetting in rekening-courant. Van de toekomstige huurtermijnen wordt 50% cash betaald en 50% voldaan middels opboeking in rekening-courant. Per 1 september 2013 wordt de huurovereenkomst beëindigd. Het totaal aan niet-betaalde huur bedraagt op dat moment ruim € 1.612.911. Hiervan is € 1.259.886 in rekening-courant geboekt en € 353.025 als huurschuld geboekt. De omzetbelasting over beide bedragen bedraagt € 264.228. X bv is in 2014 failliet verklaard. De curator verzoekt, namens X bv, op 5 mei 2014 om teruggaaf van omzetbelasting over de huurbedragen. De inspecteur weigert de teruggaaf. X bv gaat in beroep. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de vaststellingsovereenkomst de kenmerken van schuldvernieuwing en heeft X bv de vergoeding in de zin van art. 29 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968 wel ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat het totale bedrag dat is voldaan door middel van boeking in rekening courant € 1.259.886 bedraagt, De resterende huurschuld van € 353.025, die niet in rekening-courant was geboekt, is volgens de rechtbank oninbaar. Ten tijde van het indienen van het verzoek om teruggaaf kon redelijkerwijs worden aangenomen dat die resterende huurschuld niet meer door H bv zou worden voldaan. X bv heeft recht op teruggaaf van de omzetbelasting die begrepen is in de vordering van € 353.025, te weten € 61.269. Op dit punt is het beroep van X bv gegrond. X bv gaat in hoger beroep. De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. X bv heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. Vervolgens heeft de inspecteur het incidenteel hoger beroep ingetrokken.
Volgens Hof 's-Hertogenbosch heeft X bv enige beoordelingsvrijheid met betrekking tot de vraag of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de voldoening door de schuldenaar achterwege zal blijven. Met het in mei 2014 indienen van het teruggaveverzoek heeft X bv deze beoordelingsvrijheid echter overschreden omdat reeds ruim voor het jaar 2014 is komen vast te staan dat de vorderingen van X bv op H bv (niet waren betaald en ook) niet betaald zouden worden. Het verzoek om teruggaaf dat door X bv werd ingediend is, indien het moet worden opgevat als een verzoek om teruggaaf over de tijdvakken (kwartalen) in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2013 te laat ingediend en dus niet-ontvankelijk. Indien het verzoek om teruggaaf moet worden opgevat als een verzoek om een teruggaaf in het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014 is dit verzoek terecht door de inspecteur afgewezen, omdat het recht op teruggaaf niet in dit tijdvak is ontstaan. Omdat de inspecteur het incidenteel hoger beroep heeft ingetrokken, en dus concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, komt het hof niet toe aan de vraag of de door de rechtbank verleende teruggaaf van € 61.269 terecht is. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, daargelaten de door de rechtbank gebezigde gronden, wordt bevestigd.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 31
Wet op de omzetbelasting 1968 29